Indien er een verdenking bestaat van rijden onder invloed van drugs, zal vaak eerst een onderzoek naar psychomotorische functies en oog- en spraakfuncties worden verricht door de politie. Dit is bedoeld als voorlopig onderzoek om iemand aan te kunnen merken als verdachte voor het rijden onder invloed van drugs of geneesmiddelen. Een bloedonderzoek zal vaak pas in een laatste fase plaatsvinden. Ook kan de politie een bestuurder verplichten mee te werken aan een speekseltest. Met die speekseltest kan drugs worden vastgesteld, maar dit is een voorlopig test. Uit een later bloedonderzoek zal moeten blijken of de bestuurder ook daadwerkelijk met te veel drugs op heeft gereden. Om aan te kunnen tonen dat een bestuurder heeft gereden onder invloed van drugs, wordt dus een bloedonderzoek verricht. Medewerking is verplicht, weigering levert dan ook een misdrijf op. De uitslag van het bloedonderzoek wordt aan de verdachte medegedeeld. De verdachte kan naar aanleiding hiervan dan ook een tegenonderzoek instellen. Dat is simpelweg ook eenzelfde bloedonderzoek.
De wettelijke regelingen omtrent het bloedonderzoek zijn opgenomen in artikel 12 tot en met 21 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Hierin zijn voorschriften opgenomen over de uitvoering van het bloedonderzoek en de waarborgen die hierbij in acht moeten worden genomen. Deze waarborgen zien op onder andere de wijze waarop het bloed moet worden afgenomen, welke laboratoria het bloedonderzoek mogen verrichten en de manier en waarop het bloed bewaard moet worden.
Reden bloedonderzoek
Er moet natuurlijk wel sprake zijn van een grondige reden om een bloedonderzoek te verrichten, dit mag niet zomaar. In de wet en jurisprudentie zijn verschillende redenen te vinden op grond waarvan een bloedonderzoek verricht mag worden. Het bloedonderzoek vindt pas plaats nadat uit het speekselonderzoek of het onderzoek naar psychomotorische functies en oog- en spraakfuncties de verdenking wordt bevestigd. Een arts zal vervolgens een bepaalde hoeveelheid bloed afnemen voor onderzoek. Het NFI ontvangt vervolgens het bloedmonster en onderzoekt dit op aanwezigheid van drugs. Telkens geldt het criterium dat er sprake moet zijn van een zodanige hoeveelheid drugs dat dit de rijvaardigheid van de bestuurder nadelig beïnvloed.
Het bloed wordt geanalyseerd met behulp van de hogedruk-vloeistofchromatografische scheiding met tandem-massaspectrometrische detectie (LC-MS/MS). Deze methode toont de aanwezigheid en (van de meeste) de concentratie aan van de volgende stoffen:
- Cocaïne en omzettingsproducten: cocaïne, benzoylecgonine, methylecgonine;
- Stoffen met opiaatwerking: codeïne, morfine, methadon, acetylmorfine, O-desmethyltramadol, tramadol, propoxyfeen;
- Amfetamine-achtige stoffen: 3,4-ethyleendioxyamfetamine (MDA), amfetamine, methamfetamine, 3,4-methyleendioxymethamfetamine (XTC, MDMA), 3,4-methyleendioxyethylamfetamine (MDEA).
Grenswaarden
De invloed van drugs op de rijvaardigheid is bij iedere drugs verschillend. De straffen kunnen dan ook verschillen afhankelijk van welke drugs de bestuurder heeft gebruikt. In onderstaand schema een overzicht van de grenswaarden bij het rijden onder invloed van drugs.
Soort drugs | Grenswaarde rijden onder invloed drugs (enkelvoudig gebruik) | Grenswaarde bij combineren verschillende drugs of met alcohol of geneesmiddelen |
MDMA, amfetamine, cocaïne, methamfetamine, MDA en MDEA | 50 microgram per liter bloed | 25 microgram of 50 microgram bij gebruik in combinatie met amfetamine-achtige stoffen |
Heroïne en morfine | 20 microgram morfine per liter bloed | 10 microgram cocaïne of morfine per liter bloed |
Cannabis | 3,0 microgram tetrahydrocannabinol per liter bloed | 1,0 microgram tetrahydrocannabinol per liter bloed |
GHB, gamma butyrolacton en 1,4-butaandiol | 10 milligram GHB per liter bloed | 5,0 milligram GHB per liter bloed |
(In combinatie met alcohol) | 0,2 milligram ethanol per milliliter bloed |
Er wordt onderscheid gemaakt tussen grenswaarden indien het enkelvoudig of meervoudig drugsgebruik betreft. Enkelvoudig drugsgebruik betekent dat de verdachte onder invloed is van één drugssoort. Wanneer de verdachte twee of meer drugssoorten tegelijk heeft gebruikt, dan wordt er gesproken van meervoudig drugsgebruik. De grenswaarden liggen lager wanneer de bestuurder meerdere soorten drugs met elkaar gecombineerd heeft gebruikt. Dit omdat de bestuurder bij meervoudig drugsgebruik een groter risico is voor de verkeersveiligheid dan een bestuurder die één drug of enkel alcohol heeft gebruikt.
Werkwijze en waarborgen
Een bloedonderzoek is niet zomaar wat. Daarom zijn er veel strikte regels aan verbonden en dient het onderzoek zorgvuldig te verlopen. Dit dient te gebeuren volgens de waarborgen zoals die zijn vastgelegd in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer en de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Deze waarborgen dienen nageleefd te worden. Wordt er een fout gemaakt door de politie, de arts of het NFI dan kunnen de resultaten van het onderzoek niet worden gebruikt voor bewijs en dient de verdachte vrijgesproken te worden. Onderstaand worden de werkwijze en waarborgen nader uitgelegd.
Bloedafname
Bloedafname dient plaats te vinden door een arts of verpleegkundige op grond van artikel 12 lid 1 van het Besluit alcohol drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Een verpleegkundige is op grond van artikel 2 onder c van het Besluit functionele zelfstandigheid bevoegd om zonder toezicht door of tussenkomst van een arts bloed af te nemen door middel van een venapunctie. Een venapunctie houdt in dat er door middel van een naald uit een ader bloed wordt afgenomen.
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Besluit alcohol drugs en geneesmiddelen in het verkeer dient in beginsel door middel van een venapunctie twee buisjes bloed afgenomen te worden. Wanneer dit medisch gezien niet verantwoord is, dan wordt het bloed afgenomen door middel van een infuus. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij bewusteloosheid van de verdachte. Daarnaast geldt dat wanneer het afnemen van twee buisjes niet verantwoord blijkt te zijn, dat in dat geval één buisje bloed wordt afgenomen.
In beginsel worden er dus twee buisjes bloed afgenomen. Een voor het bloed- en aanvullend onderzoek en de ander voor het tegenonderzoek. Een tegenonderzoek wordt door de verdachte verzocht wanneer deze het niet eens is met de uitslag van het bloedonderzoek. Ook het tegenonderzoek verloopt dus via een bloedonderzoek. Wanneer er maar één buisje is afgenomen, dan dient de onderzoeker van het laboratorium ervoor te zorgen dat er, voor zover dit mogelijk is, genoeg bloed overblijft na het (aanvullend) bloedonderzoek voor het eventuele tegenonderzoek. De precieze hoeveelheid bloed die afgenomen dient te worden, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. In deze regeling wordt eveneens geregeld welke hulpmiddelen er voorgeschreven worden voor het afnemen van het bloed.
Termijn
Artikel 12 lid 3 van het Besluit alcohol drugs en geneesmiddelen schrijft voor dat het bloedonderzoek uiterlijk binnen 1,5 uur dient te gebeuren. Deze 1,5 uur is gerekend vanaf het moment waarop de verdachte is gevorderd medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek. Het voorlopig onderzoek is het onderzoek naar psychomotorische functies en oog- en spraakfuncties of een speekseltest. Bij bijzondere omstandigheden kan het zo zijn dat ook na deze termijn van 1,5 uur nog bloed afgenomen mag worden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een situatie waarin in verband met de gezondheid van de verdachte dit niet verantwoord zou zijn. Er dient dan in het proces-verbaal duidelijk opgenomen te worden wat de reden is van het overschrijden van de termijn.
Toestemming/(weigering) medewerking verdachte
Voor het uitvoeren van een bloedonderzoek is er toestemming van de verdachte nodig. In de praktijk wordt al gauw aangenomen dat er sprake is van toestemming. Wanneer de verdachte in een staat van buiten bewustzijn verkeert, dan mag het bloed wel afgenomen worden, maar dient achteraf alsnog toestemming gevraagd te worden. Verder geldt dat in het geval de verdachte is komen te overlijden zonder in staat te zijn geweest om toestemming te geven, dat dan het bloedmonster vernietigd zal worden. De officier van justitie zou hiertegen wel bezwaar kunnen maken.
Wanneer de verdachte medewerking aan de bloedafname weigert, dan kan de hulpofficier van justitie in dat geval bevelen medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Wanneer de hulpofficier van justitie niet beschikbaar is, dan mag het bevel tot medewerking ook gegeven worden door een normale politieagent. Het bevel mag overigens enkel gegeven worden wanneer er vermoed wordt dat de verdachte heeft gereden onder invloed van alcohol, drugs of medicatie (HR 27 februari 2007, NJ 2007, 156). Ook kan de officier van justitie besluiten om de verdachte te vervolgen wegens weigering van verlening van de noodzakelijke medewerking aan het bloedonderzoek. Het weigeren van medewerking aan bloedafname levert dan ook een misdrijf op.
Indien het bloedmonster toch wordt gebruikt, zonder toestemming van de verdachte, dan wordt artikel 11 van de Grondwet geschonden. Op grond van dit artikel heeft iedereen recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Dit betekent dat iedereen zelf bepaalt wat er gebeurt met zijn of haar lichaam. Ook de overheid dient zich hieraan te houden. Wordt dus zonder toestemming van de verdachte gebruik gemaakt van het bloedmonster, dan zijn de resultaten daarvan naar voorlopig oordeel ontoelaatbaar. Er is immers inbreuk gemaakt op de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam van de verdachte.
Aanwezigheid opsporingsambtenaar bloedafname
Artikel 13 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer stelt de eis dat bij de bloedafname een opsporingsambtenaar aanwezig dient te zijn. De opsporingsambtenaar:
- Is verantwoordelijk voor de verpakking, de verzegeling en de verzending van het afgenomen bloed. Dit is een strikte waarborg volgens de Hoge Raad (HR 7 maart 2000, NJ 2000, 362, VR 2000, 112)
- Legt de gang van zaken omtrent de bloedafname vast in een proces-verbaal van bevindingen.
- Zorgt ervoor dat het afgenomen bloed wordt voorzien van een sporenidentificatienummer. Het bloed wordt dus administratief gekoppeld aan de persoon waarvan het bloed is afgenomen en het wordt gekoppeld aan het proces-verbaal waar de betreffende bloedafname in wordt beschreven.
Verzegeling bloedmonster
Volgens artikel 13 lid 1 sub a van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer dient het bloedmonster door de opsporingsambtenaar verzegeld te worden waaruit de identiteit van de verdachte blijkt. Daarnaast wordt er ook een identiteitszegel opgenomen op het proces-verbaal, welke overeenkomt met het identiteitszegel op het bloedmonster van de verdachte.
Het gaat hier dan wel om een strikte waarborg, maar uit de toelichting bij het besluit blijkt dat wanneer een identiteitszegel op het proces-verbaal ontbreekt, dat dit niet meteen hoeft te betekenen dat het onderzoek gebrekkig is. Zover maar aannemelijk kan worden gemaakt dat vergissing over de herkomst van het bloed uitgesloten is. In dat geval is de waarborg dus wel gewoon nageleefd.
In de praktijk is ook inderdaad gebleken dat er wat losser mee om wordt gegaan. Zo zagen we bijvoorbeeld in het arrest van de Hoge Raad 17 juni 1986, VR 1986, 140, NJ 1986, 152 dat op het proces-verbaal een identiteitszegel ontbrak, maar dat dit gebrek geen verdere consequenties had. De betreffende bepaling heeft namelijk als doel te vermijden dat er misverstanden zouden kunnen ontstaan over de vraag van wie het bloed afkomstig is. In dit arrest was daarover geen misverstand mogelijk.
Verzending bloedmonster
De opsporingsambtenaar dient op grond van artikel 13 lid 1 sub c van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer ervoor te zorgen dat de bloedbuisjes in een speciale verpakking worden verpakt (bloedblok genoemd). Die buisjes worden vervolgens opgestuurd naar een laboratorium. Op de verpakking wordt ook weer het SIN vermeld. Ook voor de tweede buisjes (die door een arts of verpleegkundige zijn afgenomen volgens artikel 12 van dit besluit) worden dezelfde handelingen verricht. Op alle buisjes wordt een SIN-nummer aangebracht dat qua nummer opvolgend is aan het SIN-nummer op het proces-verbaal. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te Den Haag verricht het onderzoek van het bloed.
De buisjes dienen zonder uitstel te worden verzonden naar het NFI. In een eerdere zaak, waarbij de buisjes pas 5 dagen na de bloedafname werden verzonden, heeft dit geleid tot bewijsuitsluiting en vrijspraak (zie: LJN: BR3042, Hoge Raad, 11 oktober 2011). Ook in een andere zaak was er sprake van schending van de strikte waarborg waarbij vrijspraak volgde, daarbij werd door de rechtbank verwezen naar HR 27 maart 1990, NJ 1991/142.
Bloedonderzoek door NFI
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te Den Haag verricht het onderzoek van het bloed. Hoe dit moet gebeuren is vastgelegd in een procedure. Het is overigens niet na te gaan (althans nauwelijks) of ook daadwerkelijk wordt voldaan aan deze procedurele voorschriften. Er kan alleen verweer gevoerd worden op deze voorschriften wanneer er concrete aanwijzingen zijn dat ze niet zijn opgevolgd.
Identiteitszegel proces-verbaal
De identiteitszegel van het bloedmonster dient door de verbalisant op het proces-verbaal geplakt te worden. Indien hieraan niet is voldaan, dan kan later niet met zekerheid worden gezegd dat het onderzoek van het NFI betrekking heeft gehad op het bloedmonster van de betreffende verdachte. De verplichting is dan ook een strikte waarborg waarmee het onderzoek is omkleed (LJN: BU8529, Gerechtshof ‘-’s-Gravenhage, 12 december 2012).
Verslag onderzoeker
Op grond van artikel 15 van het Besluit bestaat de verplichting om zowel de gegevens van de verdachte als het bloedblok vast te leggen. Aan het laboratorium is de verplichting opgelegd om de volgende gegevens van het afgenomen bloed vast te leggen in een bestand:
- Datum van ontvangst van de buisjes
- Sporenidentificatienummers (artikel 13 lid 1 onder a en c van het Besluit)
- Naam, geslacht, geboortedatum en BSN van verdachte
- Naam opdrachtgever bloedonderzoek
Het vastleggen van deze gegevens is van belang om onduidelijkheden te voorkomen over de verblijfplaats van het bloed en daarnaast om te kunnen waarborgen dat het bloed met de bijbehorende gegevens op ieder moment beschikbaar zijn voor een aanvullend of tegenonderzoek.
Het NFI is daarnaast op grond van artikel 27b lid 3 van het Wetboek van Strafvordering verplicht om het strafrechtsketennummer van de verdachte vast te leggen. Dit is een nummer waarmee de identiteit van verdachte vastgesteld kan worden. Deze verplichting geldt niet voor andere laboratoria omdat deze geen partner zijn in de strafrechtsketen. Daarom mogen zij het SKN niet gebruiken. Op grond van artikel 27b lid 3 van het Wetboek van Strafvordering gebruiken deze laboratoria het Burgerservicenummer (BSN) voor informatie-uitwisseling met het NFI of een verdachte die een tegenonderzoek heeft aangevraagd.
In artikel 16 van het besluit zijn verplichtingen opgenomen voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht. Deze voorschriften zijn onder andere een uitwerking van artikel 15l van het Wetboek van Strafvordering. In dit artikel staan eisen opgesomd waaraan een verslag van een deskundige moet voldoen. Op grond van het eerste en tweede lid van artikel 16 van het besluit moet de onderzoeker het bloedonderzoek uitvoeren binnen twee weken. Daarnaast moet hij een schriftelijk verslag opmaken (met redenen omkleed) en dat verslag ondertekenen.
In een arrest van 23 september 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:7656) werd de verdachte door de rechter vrijgesproken vanwege schending van artikel 16 lid 1 van het Besluit. Het OM heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Zij overlegde stukken waaruit bleek dat het onderzoek wel heeft plaatsgevonden binnen 14 dagen. Uiteindelijk heeft de rechter in hoger beroep de vrijspraak omgezet naar een veroordeling. Later bleek namelijk dat het toch volgens de voorschriften is verlopen, maar het is wel zeer belangrijk dat de termijn van 14 dagen strikt nageleefd moet worden.
Zoals reeds aangegeven moet de onderzoeker het verslag tevens ondertekenen. Dit kan zowel een ‘natte handtekening’ zijn als een elektronische handtekening. Een elektronische handtekening is overigens alleen mogelijk wanneer de authenticiteit en de integriteit voldoende gewaarborgd is. In artikel 16 lid 4 van het Besluit worden de onderdelen opgesomd die in ieder geval in het verslag opgenomen moeten worden. Deze verplichting dient onder andere voor eenduidigheid in de verslagen van de onderzoekers. Onderdelen zijn bijvoorbeeld met welke methode het onderzoek is verricht en de uitslag van het onderzoek.
Tijdig bloedonderzoek
Artikel 16 lid 1 van de Wegenverkeerswet bepaald dat het bloedonderzoek tijdig dient te worden verricht, namelijk binnen 2 weken na ontvangst van de buisjes. Daarbij dient een methode gehanteerd te worden die voldoet aan de vastgestelde eisen in de ministeriële regeling. De politierechter komt in ECLI:NL:RBDHA:2019:6620 tot een schending van strikte waarborgen, namelijk het niet tijdig onderzoeken van het bloed. Hier werd echter geen gevolg aan verbonden. Dit is juridisch onjuist, schending van een strikte waarborg zou namelijk altijd tot bewijsuitsluiting moeten leiden.
Plicht tot mededeling
Op grond van artikel 17 van het Besluit moet de opsporingsambtenaar binnen 1 week na ontvangst van het verslag van het bloedonderzoek de uitslag hiervan schriftelijk mededelen aan de verdachte. Dit geldt ook voor de uitslag van het aanvullend bloedonderzoek op grond van artikel 18 lid 2 onder c van het Besluit. Deze mededelingsplicht is er zodat de verdachte op de hoogte wordt gesteld van het feit of hij al dan niet het alcohol-, drugs- of geneesmiddelen uit de Wegenverkeerswet heeft overtreden. Het is al voldoende wanneer er een schriftelijke mededeling wordt verzonden naar het adres dat de verdachte heeft opgegeven.
Voorheen werd er een ruimere tijd geaccepteerd voor de mededeling, een termijn van 3 maanden was toen nog goed (HR NJ 1990, 613). Het gerechtshof Den Haag oordeelde op 10 april 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:856) dat het onjuist versturen van de mededelingsbrief een schending van de strikte waarborgen is. Deze zaak had nog betrekking op de oude wetgeving. Ook de Hoge Raad bepaalde dit in ECLI:NL:HR:2010:BM4412. Daarentegen is er een uitspraak waarin deze schending niet per se gevolgen heeft, maar alleen wanneer de verdachte door de schending is geschaad in zijn verdediging (HR NJ 1991, 770). Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de verdachte de brief nooit heeft ontvangen en daardoor dus geen mogelijkheid heeft gehad tot het verrichten van een tegenonderzoek (ECLI:NL:GHDHA:2019:856).
Tegenonderzoek
De verdachte heeft de mogelijkheid om een tegenonderzoek te laten verrichten. Op grond van artikel 13 van het Besluit is de opsporingsambtenaar verplicht om de verdachte bij de bloedafname te wijzen op zijn recht om tegenonderzoek te laten verrichten, tenzij de afname van het bloed in het kader van een tegenonderzoek geschiedt na de het ademonderzoek. Het wijzen op het tegenonderzoek zou dan namelijk overbodig zijn, nu het bloedonderzoek in dat geval het tegenonderzoek is. De verdachte kan dan niet nog een tweede keer een beroep doen op het recht van tegenonderzoek. Op grond van artikel 11 lid 2 van het Besluit rust bovendien ook de verplichting om de verdachte na een positief resultaat van het ademonderzoek te attenderen op het recht van tegenonderzoek. Doet hij dit niet, dan is dit een schending van een voorschrift waarmee het bloedonderzoek is omkleed, met als gevolg vrijspraak (HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92). In dat geval wordt het bloedmonster opnieuw onderzocht door een deskundige.
Met het oog op de mogelijkheid tot het laten verrichten van een tegenonderzoek dient het bloedmonster een half jaar bewaard te worden. De verdachte kan namelijk om een tegenonderzoek vragen en daarbij kan hij een laboratorium opgeven op basis van de lijst van laboratoria. Het tegenonderzoek moet op een gelijkwaardige wijze verricht worden als het eerste onderzoek. De methode waarmee het onderzoek wordt verricht dient dus gelijkwaardig te zijn aan het eerste onderzoek. Daarnaast dient hij op grond van artikel 14 lid 2 van het Besluit verbonden te zijn aan een geaccrediteerd laboratorium.
De verdachte dient geheel zelfstandig gebruik te maken van zijn recht op tegenonderzoek. Hij kan niet meer volstaan met een verzoek daartoe, gericht aan het OM. De verdachte heeft nu zelf de regie tot het instellen en het betalen van een tegenonderzoek. De verdachte dient zich overigens te houden aan een aantal fatale termijnen.
Het NFI is verplicht om het bloedmonster in ieder geval een half jaar te bewaren ten behoeve van een eventueel tegenonderzoek. ECLI:NL:HR:2006:AV1150 bepaald dat die verplichting alleen geldt wanneer de kosten voor het tegenonderzoek zijn betaald door de verdachte.
Plicht bewaren van het bloedmonster
Zoals zojuist ook al aangegeven bestaat er een plicht tot het bewaren van het bloedmonster ten behoeve van het tegenonderzoek. Die verplichting geldt overigens ook ten behoeve van de bevoegdheid van de hulpofficier van justitie om een aanvullend bloedonderzoek te laten verrichten. Op grond van artikel 20 lid 1 van het Besluit dient het bloed een half jaar te worden bewaard, gerekend vanaf de dag na dagtekening van het verslag, indien het resultaat van het onderzoek negatief is. Deze termijn is gekozen om in de eerste plaats de hulpofficier van justitie genoeg tijd te bieden om een aanvullend onderzoek te laten verrichten aan het resterende bloed. Deze termijn is ook in het voordeel van de verdachte. Wanneer de hulpofficier van justitie namelijk een aanvullend onderzoek wil laten verrichten, hoeft hij niet opnieuw bloed af te staan en wordt een inbreuk op een lichamelijke integriteit voorkomen. Daarnaast biedt de termijn van 6 maanden de verdachte ook genoeg tijd om een eventueel tegenonderzoek te laten verrichten.
Plicht bewaren onderzoeksverslag
Op grond van artikel 20 lid 3 van het Besluit geldt voor het bewaren van het verslag (bij een positief resultaat) een langere termijn, namelijk 5 jaar na dagtekening van het onderzoeksverslag. Op grond van artikel 51m van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter namelijk de onderzoeker ter terechtzitting horen. De onderzoeker dient dan te beschikken over achterliggende informatie van het onderzoek. Gelet op praktijkervaringen is een termijn van 5 jaar daarvoor toereikend. Wanneer die termijn is verstreken wordt het verslag door het laboratorium vernietigt uit het bestand.
Vaststelling identiteit van de verdachte
Deze eis houdt niet zozeer verband met het bloedonderzoek, maar in de nota van toelichting van het besluit wordt dit wel genoemd: de regeling voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte. Op grond van artikel 55c lid 3 van het Wetboek van Strafvordering wordt van de verdachte foto(‘s) en vingerafdrukken afgenomen om zijn/haar identiteit vast te stellen. Dit gebeurt indien de (hulp)officier van justitie hiertoe een bevel doet. Door middel hiervan kan een eventueel vals opgegeven identiteit achterhaald worden. Deze personalia en biometrische persoonsgegevens worden vervolgens aan het strafrechtsketennummer (SKN) gekoppeld. Dit nummer is aan de verdachte toegekend op grond van artikel 27b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Particuliere laboratoria dienen het BSN te gebruiken van de verdachte bij informatie-uitwisseling met de politie. Deze laboratoria zijn namelijk niet met de toepassing van het strafrecht belast en mogen dus niet het SKN gebruiken.
Weigering bloedonderzoek
Bestuurders zijn verplicht om medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek indien een politieagent dit beveelt. Dit geldt overigens niet wanneer een persoon enkel aanstalten maakt om een voertuig te gaan besturen, maar nog niet daadwerkelijk heeft gereden.
De verdachte kan geen medische grond aanvoeren om het bloedonderzoek te weigeren. Er zijn namelijk geen aandoeningen bekend waarbij bloedafname niet mogelijk of onverantwoord zou zijn en waarbij men wel in staat zou zijn om een voertuig of fiets te kunnen (en mogen) besturen. Dit blijkt uit informatie van het Forensisch Medisch Genootschop en het NFI. Een verpleegkundige hoeft dan ook geen arts in te schakelen wanneer iemand ten overstaan van de verpleegkundige medische bezwaren tegen de afname van het bloed aanvoert. Bij een verkeersongeval kan de arts echter wel oordelen dat er zo snel mogelijk medisch moet worden ingegrepen en dat bloedafname daarom (tijdelijk) niet mogelijk is.
Aanvullend bloedonderzoek
In artikel 18 van het Besluit zijn regels opgenomen omtrent het aanvullend bloedonderzoek. Het buisje bloed wordt ter beschikking gesteld van de onderzoeker die het aanvullend onderzoek zal gaan verrichten. Een aanvullend onderzoek kan bijvoorbeeld nodig zijn wanneer het eerste onderzoek negatief bleek te zijn, maar er tijdens het opsporingsonderzoek nieuwe feiten of omstandigheden het redelijk vermoeden doen ontstaan dat de verdachte wel onder invloed is geweest. De opdracht tot het doen van een aanvullend onderzoek dient de hulpofficier van justitie te geven voor het verstrijken van de bewaartermijn van 6 maanden (artikel 20 lid 1 van het Besluit). Het bloed dient immers door het laboratorium vernietigd te worden na het verstrijken van die termijn. Bij het bepalen van het moment waarop de opdracht tot het aanvullend onderzoek wordt gegeven, moet rekening worden gehouden met het feit dat de verdachte nog voldoende tijd heeft om een tegenonderzoek uit te kunnen laten voeren. In beginsel dient het aanvullend onderzoek te geschieden binnen 4 weken nadat het bloed is ontvangen. Deze termijn is 2 weken langer dan de die van het standaard onderzoek. Het aanvullend onderzoek is ingewikkelder en vergt meer tijd, om die reden is de termijn dan ook langer. Mochten er zich bijzondere omstandigheden voordoen waardoor de termijn van 4 weken niet haalbaar is, dan kan deze termijn verlengd worden naar 6 weken.